Op 28 september was het 75 jaar geleden dat we in de gemeente Mill en Sint Hubert officieel konden zeggen: “We zijn bevrijd.”

Op 10 en 11 mei 1940 werd er in Mill en omgeving volop gevochten. In De Neije Krant van 27 september stonden dankzij de medewerking van Stichting Sporen van de oorlog en een bijdrage van Ontdek Mill 4 pagina’s met het hele verhaal van minuut tot minuut. Ook op www.stichtingsporenvandeoorlog.nl is dit verhaal terug te vinden.

Rina Verweijen - Bardoel (1923) uit Mill was 17 jaar toen hier de oorlog uitbrak. “Wij woonden in de Gagel en mijn ouders hadden een boerderij. Ik was de oudste en had nog 8 broers en zussen.” In de jaren voor 1940 waren in Mill veel soldaten bij particulieren gehuisvest om onder andere het defensiekanaal aan te leggen en kazematten te bouwen. Ook bij de familie Bardoel in de Gagel waren soldaten ondergebracht. “Toen op 10 mei de oorlog uitbrak, werden we door de soldaten die bij ons in huis waren uit bed getrommeld. Het was ‘s nachts rond half vier. We moesten onze koeien, die verderop in een wei stonden, naar huis halen. Ze gingen namelijk overal mijnen leggen en dan zouden we er niet meer door kunnen.”

Nadat het vee naar huis was gehaald, kregen alle bewoners de opdracht om huis en haard te verlaten en naar Uden te vluchten. “Alle boeren uit de buurt zetten hun grote, platte wagens met paarden ervoor klaar. Van beddengoed tot eten en drinken, alles werd ingepakt. Om 10.00 uur kwamen alle wagens in de Gagelweg staan. Met veertien lange karren vertrokken we richting Uden.” Rina vertelt dat ze toen behoorlijk bang waren. “We hadden in de krant gelezen dat toen de Duitsers Polen binnenvielen, ze ook vluchtelingen hadden doodgeschoten. En wij waren ook vluchtelingen.”

Er waren in die tijd vluchtplannen gemaakt voor als de oorlog uit zou breken. Iedereen aan de kant van het Millse centrum zou richting Wanroij vluchten en de andere kant van het defensiekanaal naar Uden. “De hele buurt vluchtte naar Uden. We werden daar opgevangen en ondergebracht in een boerderij. Er stonden bedden, waar eerst de soldaten hadden gelegen. Daar mochten wij twee nachten slapen, waarna we weer naar huis konden.” Overigens was het gezin Bardoel niet compleet in Uden. Eén van de kinderen was bij een tante in het dorp toen de oorlog begon en moest dus vluchten naar Wanroij.

Toen iedereen 3 dagen later weer terug naar huis mocht, zagen zij onderweg al de schade die er was aangericht. “Onderweg zagen we dat er verschillende boerderijen in brand stonden. Bij de boerderij van Gerrits was een bom in de gierkelder terecht gekomen, waardoor de halve boerderij kapot was. De boerderijen van Selten en Vloet waren afgebrand. Onze boerderij had eigenlijk niets. Alleen de ramen lagen er uit, waardoor het hele huis vol glas lag.” Rina vertelt dat ook de koeien flink tekeer gingen toen ze thuiskwamen. “Die waren een paar dagen niet gemolken en ook de kalfjes gingen flink tekeer. Die hadden net als onze kippen en varkens honger en dorst.”

Nadat alles was opgeruimd begon zo’n beetje het gewone leven weer. “De rest van de oorlog hebben we eigenlijk weinig last meer gehad. Wij hadden eten en drinken genoeg dankzij ons eigen vee, eieren van de kippen en groente uit de tuin. Ons pap slachtte soms stiekem een varken. Eigenlijk mocht dat niet van de Duitsers. Ook ruilden we soms eieren of vlees tegen bijvoorbeeld kleren of andere spullen die we niet zelf hadden. We hadden een bakoven waar ons moeder brood bakte en ik had geleerd hoe ik zelf kaas en boter kon maken.”

De Duitsers vorderden in de oorlog alle paarden die ze konden vinden. “Wij hadden ook een echt goed paard. Onze Harrie zat daarmee op een rijschool. De ondergrondse (het verzet) waarschuwde ons altijd als ze weer paarden gingen vorderen en dan verstopten we het paard verderop in de Gagel achter de struiken. Maar een keer had de ondergrondse dat niet gedaan, waardoor we niet genoeg tijd hadden om het paard te verstoppen. Toen het paard werd meegenomen moesten we allemaal huilen. Ons moeder was echter heel nuchter en die vroeg ons: ‘wat hadden jullie gedaan als ze “ons vadder” mee hadden genomen?’ Ja, dat zou veel erger geweest zijn.”

Boeren in de omgeving moesten ook paarden afleveren bij het Station in Cuijk. Daar gingen ze dan de trein in. “Hanneske Selten uit de Peel bracht ook een paard naar de trein. Maar dat paard ging bij de trein liggen en stond niet meer op. De Duitsers schreeuwden, sloegen en schopten het paard, maar het wilde niet opstaan. Hanneske kon dat niet aanzien en liep weg. Toen de andere paarden in de trein stonden, stapten de Duitsers in en vertrok de trein. Maar het paard van Hanneske lag er nog steeds, bloedend. Hanneske zag het liggen, liep er naartoe en zei: ‘kom jong, we gon nor huus.’ Het paard stond op en ging mee terug naar de Peel.”

Ze hadden verder weinig last van de Duitse soldaten die in de omgeving verbleven. “We hadden als meiden meer last van de Engelse soldaten,” vertelt Rina. “Zij gaven onze broertjes chocolade en snoep en zeiden: ‘wij letten wel op de meisjes’.” Maar daar zat ik niet op te wachten. Ik heb ook ooit tegen een Duitse soldaat gezegd dat ik alleen een Hollandse man wil.” Die vond ze dichtbij huis. Rina trouwde in 1947 met haar buurjongen Marinus Verweijen.

Terugkijkend op de oorlogsperiode vindt Rina dat het hier allemaal nog best is meegevallen. De gebeurtenissen op 10 en 11 mei 1940 en het vluchten was beangstigend, maar verder: “Ik denk dat het voor inwoners van de stad veel erger was. Wij hebben nooit echt honger gehad, we aten veel van hetzelfde, maar we hadden eten en drinken genoeg.” Rina vertelt dat er mensen met de trein uit Tilburg kwamen om hier eten te kopen. “Maar wij verkochten niets. Wel gaven we ze wat boterhammen en koffie. Dan konden ze goed eten en dan vertrokken ze weer.”

Sowieso was de familie, net als veel anderen, behulpzaam als mensen hulp nodig hadden. “Ik weet nog dat er een keer in de avond twee meisjes bij ons in huis stonden. Het was al donker, ze waren kletsnat van de regen. Ze hadden honger, dorst en waren moe. We wisten niet wat we ermee moesten, want we waren bang dat het Jodinnen zouden zijn. Er stond een flinke straf op als je die hielp en onderdak gaf. Maar toch hebben we ze kleren van ons gegeven. De kachel werd opgestookt en ze hebben hier gegeten en ‘s nachts in de schuur geslapen.” Na een stevig ontbijt vertrokken ze de volgende ochtend weer op de fiets. “We wisten niet waar ze vandaan kwamen of waar ze naar toe gingen, want er is weinig gesproken. Ik denk dat we allemaal bang waren, maar je hielp ze toch.”