Ik moest snel langsgaan, het ging hard de laatste dagen. Daar sta ik – met een raar gevoel in m’n buik – niet in de Krommedijk, maar voor kamer twee op afdeling Spreeuw van de Aldenhorst. Zachtjes open ik de deur.

Ik zie de oude tafel, met daarop het herkenbare tafelkleed – of was het toch een tapijt? – wat er al ligt zolang ik het me kan herinneren. Maar ik mis de nachtwacht, die op de Krommedijk wel boven de tafel hing. Ik snap direct waarom ik snel langs moest komen. Achter in de kamer staat een groot bed, met daarin een kleine man. De dekens tot onder zijn oksels. In zijn neus een slangetje. De daarop aangesloten zuurstofpomp pruttelt zachtjes maar geduldig door. Bij het sluiten van de deur, openen zijn ogen. 

Hij komt met moeite overeind: ‘Och, mooi dat je er bent, kom er snel bijzitten.’ 

Ik zet het voetenbankje dicht aan zijn bed. Het aangezicht raakt me. Geen angst of paniek, het is juist de rust, kalmte en tevredenheid die me raakt. Hij is overduidelijk bezig het leven los te laten. 

‘Heb je ergens pijn?’ op de achtergrond knort de pomp onverstoord door.

‘Nee jongen, dat niet, zolang dat ding maar knort. Hij wijst naar de pomp en vervolgt zijn verhaal: ‘Ik hoop dat het rustig gebeurt. Het is bijzonder om te zien hoe iemand die zo zielsveel houdt van het leven, aan het eind klaarblijkelijk ook in staat is rustig dood te gaan.

‘Dat hoop ik ook, zeg ik terwijl ik hem nog eens een keer goed bekijk.’

Zijn dunne haren, altijd droeg hij een pet, die ik als klein mannetje afpakte. Zijn tanden, waar we altijd ons favorieten grapje mee uithaalden. Ik tikte hem op zijn achterhoofd, waarop hij net deed alsof zijn kunstgebit eruit viel. Om vervolgens alle drie – want Ria was er natuurlijk ook bij – in de slappe lach te schieten.

Ik denk aan de keren dat ik om 12.00 uur mee mocht eten. Je rook het al van ver, omdat Ria de hele ochtend in de keuken stond. We hadden maar één bord nodig, dat scheelde weer afwas. Ook herinner ik me de avonturen die we samen beleefde. Met de buks schieten op blikjes, samen met paard en kar erop uit en trots op de foto met de door Wilco en Ryan gevangen muskusratten. De foto die nu in Nijmegen – zoveel jaar later - op mijn slaapkamer hangt, en die me dierbaar is. Bijna 70 jaar leeftijdsverschil die we nooit voelde. Beste vrienden waren we, altijd geweest en gebleven. 

Ik werd ouder, verhuisde, ging studeren en ook anders tegen het leven aankijken. Maar jij bleef jij. En zonder dat je het door had, hielp je me enorm. Ik keek tegen je op, omdat je me zo inspireerde. Ik schreef over je, omdat ik de dingen die jij zei, té waardevol vond om voor mezelf te houden. Je hielp me relativeren en mijn problemen in perspectief te plaatsen. Je leerde me de kunst van de eenvoud, de kracht van tevredenheid. Een kunstvorm die we steeds harder nodig lijken te hebben, maar die je zelden ziet. 

Uitgepraat waren we nooit. Of het nou ging om de actualiteit, politiek of de oorlog, die jij zo bewust meemaakte. Samen keken we de foto’s van mijn reis naar Indonesië, een geschiedenis die je ook erg interesseerde. Ook vroeg je steevast naar de reisverhalen van Siebe. En sprak dan je verbazing uit over hoe het toch kon dat in één mensenleven, de wereld zo toegankelijk geworden was. Samen fantaseerde we hoe de wereld er uit zou zien áls ik 96 zou zijn. Met jou kon het allemaal. 

Ik schuif het bankje iets dichter bij het bed en pak je hand vast. ‘Hendrik, je bent moe. Ik ga je bedanken voor alles. Alle lol, wijsheid en inspiratie. Ik ben zo dankbaar dat ik je heb mogen kennen.’ 

‘Nee jongen, dat hoef je allemaal niet zeggen, dat is nergens voor nodig.’ Je kijkt weg. 

Toch wil ik het gezegd hebben, ik heb genoten van onze tijd samen.’ 

Ja, ik ook van jou, we hebben veul schik gehad.’  Tranen vullen onze ogen. 

Buiten raast de wind langs het gebouw. Ik kijk naar buiten, de kerktoren vormt het decor achter de dansende takken. 

‘Kun je nog één ding voor me doen?’

Je begint te lachen. ‘Nou, daar kom je wel laat mee, ik kan niet veel meer.’

‘Als je Ria ergens ziet, wil je haar dan bedanken. Jullie zijn me allebei zo dierbaar.’ 

Je begint weer te lachen. Harder dit keer. ‘Dat wil ik wel doen. Maar jij zegt altijd dat je niet gelooft in iets na de dood. Dus hoe moet dat dan?’ 

Ik schiet ook in de lach. Zelfs nú ben je nog zo gevat, zo helder. ‘Voor deze ene keer, maak ik graag een uitzondering.’

We nemen afscheid en vlak voor ik de deur door loop kijk ik nog één laatste keer om. Je kijkt me aan en zegt: ‘Het is mooi geweest Jorn, het is goed zo.’ 

Met die woorden in gedachten rijd ik naar huis. Eenmaal in de Krommedijk verschijnt het huis in de verte. Het staat er maar verlaten bij. Ik stop en loop het erf op. Een snijdende wind raast over het erf. Terwijl de wind de wolken verdrijft, vult mijn hart zich met herinneringen. 

Ik zie mezelf, als klein mannetje, nog zo rennen. Uit school meteen via de tuin van onze buren, dwars door de wei en tussen de schuren door. De schuur met de hooizolder waarop ik uren speelden, waar we uilenballen opraapte en de nestkasten verschoonde. De werkplaats, de put, de kas, het is er allemaal nog. Je leerde me timmeren, tuinieren, zorgen voor de dieren en wat nog niet meer. Ik zie de witte tuinstoelen bij de achterdeur, waar we samen met Ria suikerwater dronken omdat je daar zo lekker uit de wind zat én de Beerseweg goed in de gaten kon houden. Er passeerde geen auto jullie huis zonder dat deze opgemerkt werd.

Als ik thuis ben vragen pap en mam: ‘Hoe is het met je, het is vast zwaar geweest?’

Opeens voel ik diezelfde kalmte en rust die ik ook bij hem zag. Ik denk aan alles wat we meemaakte en herhaal de laatste woorden die hij tegen me uitsprak: ‘Nee, het is mooi geweest. Het is goed zo.’

Jorn Albers